Opeens zag ik een felgeel gekleurde container op me afkomen die leek op zo’n container waar je je oude frituurvet in achter mag laten, maar dan een paar maatjes groter. Een jongeman in een lichtgevend overall duwde de container richting de oever. Normaal gesproken knoop ik niet om half acht ‘s morgens een gesprekje aan met een wildvreemde jongeman maar misschien was het zijn glimlach, misschien was het de zin die me was bijgebleven uit een artikel over wat in coronatijd het gebrek aan gesprekjes met onbekenden met onze creativiteit doet of misschien was het gewoon wel nieuwsgierigheid: wat deed die jongen daar op dat tijdstip? Waarom? Wilde hij illegaal iets dumpen?

De jongen knikte vriendelijk. Ik ook. ‘Moet je iets kwijt?’ vroeg ik toch maar en zag toen pas dat hij een grote tang op zijn rug had gesjord en dat er een schepnet uit de container stak. ‘Nee, ik zoek juist iets, ik heb een melding gekregen’, antwoorde hij. Vragend keek ik hem aan. ‘Er schijnt ergens op dit stuk een dood schaap aangespoeld te zijn, maar ik kan tot nu toe niks vinden. Ik had met hem te doen, want de rivieroever was lang. Er ontstond een gesprek. Hij werkte voor de gemeente en dan horen dit soort klusjes er ook bij. ‘Maar,’ ging hij door, ‘ik hoop vooral dat het niet iets anders is.’ Hij zuchtte en ik zag een herinnering achter zijn inmiddels ernstig kijkende ogen schemeren. ‘De laatste keer dat ik zo’n melding kreeg ging het om een dode hond, maar ...’ hij aarzelde even voor hij doorging, ‘ik vond een kindje, een peuter.’  Hij bleef een poosje stil en we keken samen naar het water. ‘Ik denk er nog elke dag aan,’ zei hij.

Ik stelde me voor hoe hij daar alleen aan de rivieroever had gestaan, hoe hij tussen de stenen en het zand van een krib iets had zien liggen, hoe hij met zijn schepnet dacht een hond uit het water te gaan vissen, wat natuurlijk ook al heel naar is. ‘Weet je waar het kindje vandaan kwam?’ vroeg ik, ‘misschien heb je uiteindelijk wel rust en troost gebracht bij de ouders door het te vinden.’ Ik probeerde hem met terugwerkende kracht te troosten.  Hij schudde zijn hoofd. ‘Geen idee,’ zei hij ‘daar heeft niemand mij verder ooit iets over verteld. Ik moest het alleen melden en afgeven.’

Toen ik weer thuiskwam begon ik aan het colofon van één van de muziekproducties waar ik aan werkte. Op de laatste pagina van het cd-boekje kwam het lijstje met namen van mensen achter de schermen. De vertalers, de technici, de ontwerper, de pianostemmer. Vooral niemand vergeten. Opeens vroeg ik me af waarom die namen altijd op de laatste pagina komen en dacht aan de jongen en aan al die mensen in onze gemeente die klusjes doen waar we geen weet van hebben. Mensen die nergens genoemd worden.  

PS. Deze column wil ik graag opdragen aan Ed van Tellingen die afscheid heeft genomen als burgerlid van GroenLinks, maar gelukkig nog steeds onze inspirator achter de schermen wil zijn. Hij kan als geen ander duidelijk maken dat onze partij oog moet blijven houden voor juist die inwoners die vaak niet gezien en gehoord worden.